Kind,
kijk dan: daar, boven je schaduw, boven de donkere,
maar afgelijnde omtrek van je je lichaam zoemt de lucht.
En boven dat zoemen dat je soms vergeet,
opent zich de hemel. Een wolk bedekt het blauw.
Het is een lange wolk, een sliertje watten
in een verder onbesmette hemel.
Weet je nog dat doosje? Het was een oud
sigarendoosje waarvan je de binnenkant blauw had
geschilderd. Hier verzamelde je lucht, zei je.
De ene keer bewaarde je er een plukje watten,
de andere keer een witte, langs de weg
opgeraapte kei.
Ik vond het fascinerend, maar misschien
is het gewoon zo’n ding dat kinderen doen.
dus kijk, Kind, zie je die lange wolk, zo dik en donker aan de onderkant?
Dat is omdat ze iets verbergt. Regen, zeg je? Nee, Kind, kijk beter.
Als je goed kijkt, met je ogen langs de randen en dan graven, dieper en dieper,
dan zie je,
dan voel je
dat ik daar ergens ben.

Misschien denk je dat dit een droom is. Mijn hele kamer is gevuld met
stenen, takjes, grassen. Op mijn tafel ligt een stukje mos dat ik
nauwkeurig observeer. Met mijn ogen bevoel ik
de kristalstructuur. Dan meng ik op een kladpapiertje
tot ik de juiste grijsgroene tint te pakken heb.
Je herkent die handeling.
Kijk beter, observeer me. Ik ben een oude man. Een oude man die kijkt door het raam naar de verte die voor hem ligt. Ik kijk en teken
het wit blinkende lint van de kust, de stenen die uit de natte vlakte geboren worden.
De kei die ik voor je opraapte aan het strand,
en die ik hier voor je bewaar, doet me nog het meeste denken aan
een vogelei. Op de brokkelige kustlijn zie ik een zelfde soort
eieren groeien.
Dat is typisch voor deze streek.
Weet je, aan de werkplaats voor de boten ligt een enorme berg stenen.
De eerste keer dat ik dat zag, begreep ik er niets van. Ik dacht dat het
een tijdelijk restant was van werken, zoals je die in de stad weleens
ziet liggen. Maar de dagen verstreken
en er kwam geen beweging in de stapel.

Toen ik enkele dagen later terug kwam, zag ik dat op elke steen
een naam was geschreven. Een naam van een geliefde. Ik denk
dat de stenen bescherming bieden aan de namen die ze dragen.
Daarom nam ik mijn scherpste etsnaald en ik kraste diep:
elke letter van jouw naam.
De stenen die je op de kustlijn tegenkomt,
hebben uiteenlopende kleuren. Onder het grijs
zit een glanzende, kristallen kern. Ik hoorde dat dat grijs
alleen maar een fijn laagje mos is.
Ik klemde hem in mijn hand, witgrijs gespikkeld.
Ik opende de deur en wandelde langs de kustlijn.
Een strakke wind benam me de adem.
Mijn muts moest nog wat dieper over mijn oren.
Weet je, pas wanneer je dichter naar
het water loopt, zie je hoe helder het is.
Onder het doorschijnende oppervlak tekent zich
een grondplan af van keitjes, afgebroken rietstengels
en wier. Afgebroken stukjes riet worden
verzameld tot één groot nest.
Ik hoorde dat het hier een broedplaats is voor vogels.
In de zomermaanden mogen we niet tot op het schiereiland komen.
De kust, die eerst uitgestrekt en oneindig leek, versmalt tot een pad dat tot in de zee leidt.
De wind waait er steeds luider.
Het stuk waarop je kan wandelen, wordt smaller en smaller
tot mijn laarzen bijna in de zee verdwijnen. Wier trekt aan mijn benen.
Rond mijn voeten rollen keien.
Ik heb lang gedacht dat ik
wist wat het was om alleen te zijn.
Nu ik hier ben, besef ik dat ik alleen maar
schaduwen heb gezien.
En dan denk ik aan je ogen,
iets dat ik vaker doe dan me lief is.
Jouw ogen, het stinkende donker van het metrostation,
de dikke lucht om ons heen, de geur van dreiging
en iemand die iets riep
en iets dat voorbijraasde,
ik denk dat het een tram was.
De kei,
de kei,
de kei
die ik voor je opraapte aan het nu uitgevlakte strand, doet me nog het meest denken aan een vogelei. Ik wandel naar mijn hut terug. Dan zie ik dat er iets is veranderd
aan de huid van de steen. Ik zie vreemde schitteringen aan de oppervlakte.
Het lijkt alsof hij gebarsten is.
In mijn verbeelding zie ik je op de berg stenen staan,
maar je bent het niet.
Je kijkt naar de lucht, net zoals ik je gevraagd heb,
en je ziet een wolk in de vorm van een schiereiland
over het blauw schuiven.
Je klemt je handen in je zakken
en bibbert.
Wees niet bang.
Ik ben hier.
Dit is de tekst van de eerste brief van Heremiet aan Kind. De Correspondenten kregen deze in een hemelsblauwe enveloppe toegestuurd, samen met de ontvouwing van een een doosje en een kaartje met stenen uit palganeem.