Vroeger,
Toen ik nog een kleine jongen was
en het kunstonderwijs in onze streek zich
tot een veelpotig beest ontwikkelde,
ging ik elke week naar meester Ward.
Ik ontmoette hem op woensdagnamiddag in een rommelig lokaal dat eerder dienst had gedaan als parochiezaal, kaartershuis en bibliotheek, maar dat nu het oud was geworden en in verval, werd overgeleverd aan de kunst. Ik herinner mij hoe ooit, op een regenachtige dag, meester Ward een oude houten meetlat uit één van de kasten nam en die tegen het plafond hield. Of tegen wat er restte van het plafond, want het dak had een gevaarlijke kromming bereikt. En hoe wij die woensdag wel erg lang speeltijd hadden terwijl de klusjesmannen van de stad zich op de ladder waagden.
Maar goed, meester Ward. Ik ging er elke woensdagmiddag heen en noemde hem, zoals bijna alle kinderen, ‘de meester’. Pas na enkele jaren durfde ik ook zijn voornaam uit te spreken. Later, toen ik zelf meester genoemd werd en hem ergens tegenkwam –
in de tekenwinkel, geloof ik – vertrouwde hij me toe dat hij al dat gemeester maar niks vond en liever zijn eigen voornaam hoorde.
De meester. Ik wilde net zo worden als hij. En daarom werd ik net een beetje anders. Maar hij bleef me voor altijd vergezellen. Hoe hij me leerde om met een potlood over het blad te strelen, dat voel ik nog steeds. En zijn sterke, brede handen die een triplexplaat omvatten en in drie bewegingen het natte aquarelpapier opspanden. En de geur van plakkaatverf. Ik kan het niet ruiken of ik moet aan hem denken.
Ik vroeg op een keer aan Matzikivi of hij ook zo’n herinnering had.
Hij keek naar de wolken. Ik hoorde de takken ruisen.
fragment uit Brief 8/H4; deze brief werd op 22 maart verstuurd op een vouwblad met als bijlage een aquarel van een inheemse mossoort (reproductie)